Op inspiratie kan ik niet wachten.
Inspiratie is net een grillige diva. Ze verschijnt als het haar uitkomt. Niet als ik ervoor klaar ben.
De bevallige verschijning van de muze is onvoorspelbaar.
Ze is altijd welkom, maar ondertussen ga ik door met schrijven.
Tenslotte is schrijven echt werken. Ik moet ervoor gaan zitten.
Met een beetje dartel langs ’s heeren wegen flaneren komt een boek niet af. Hooguit krijg ik al wandelend ideeën.
Als ik daar niets mee doe, blijven het ideeën. Schrijven vraagt om zitvlees met uithoudingsvermogen. Aan tafel moet het gebeuren.
Zelfs achter de laptop, vingers in de aanslag, kan ik niet wachten op het organische van inspiratie. De meeste zinnen komen er ambachtelijk uit. De zinnen komen achter elkaar aan, ze voegen ieder op hun beurt iets toe aan hun voorganger. Kwestie van je verstand gebruiken.
Veel van dat romantische plaatje – schrijver in diepe concentratie op eenzaam kamertje – kan het raam uit.
Schrijvers hebben met keiharde regels te maken. Nog voordat de eerste letter op papier komt, weet ik dat ik niet meer dan 125 pagina’s mag volschrijven. Wil het een boek worden, dan kijk ik tegen een ondergrens aan van 68.000 woorden in corpsgrootte 12.
En, oh ja, elk nieuw hoofdstuk op een nieuw blad beginnen. Wel zo netjes.
Aan het woordentellertje dat omhoog vliegt, zie ik hoever ik ben. Dat is af te zetten tegen hoeveel ik nog moet schrijven.
Meestal reageer ik op de eerlijke, maar onverbiddelijke woordenteller met een portie paniek.
Ben ik hier nog maar? Dan kom ik niet aan het benodigde aantal woorden met wat ik nog te vertellen heb. Wat nu? Het verhaal heel dun uitsmeren om uit te komen?
Of: ben ik hier al? Maar ik heb nog zoveel te vertellen. Dan moet ik mijn verhaal maar flink indikken.