Onlangs begon ik aan een nieuw script, het moet mijn zeventiende boek worden. Het stappenplan ken ik inmiddels. Het verhaal zit grofweg in mijn hoofd. Gaandeweg duiken details en scènes op. Het komt voor dat ik over dingen wil schrijven waarvan ik niet genoeg weet. Dan moet ik om informatie uit. Ik stap over mijn verlegenheid heen en neem contact op met terzake deskundigen. Dat zijn vaak wildvreemden voor me, of kennissen via via, of mensen die ik alleen op straat gedag zeg. Zenuwachtig neem ik contact op, leg uit ik wie ik ben, waarom ik met deze vraag kom, wat ik wil met de verkregen informatie. Ik krijg er altijd een positieve reactie op. Een weigering heb ik nog nooit gehad. Ik word uitgenodigd voor gesprekken. Ik kom op kantoren, bij bedrijven, bij mensen thuis, in de huiskamer. Ik drink koffie met die, ik drink thee met een ander, stel mijn vragen, terwijl de spraakrecorder loopt. Ik tik vellen vol met wat ik aan informatie heb gekregen, nagenietend van de bijzondere ontmoetingen. Ik krijg kijkjes in werelden waarin ik nooit eerder heb vertoefd. Als je mensen vraagt naar wat ze het liefste doen, houden ze niet meer op met praten. Ik ben vooral blij met de toezegging: als je nog wat wilt weten, bel maar of kom maar langs. Ooit wilde ik een fysiotherapeut opvoeren in een boek. In die periode had ik zelf ook fysiotherapie nodig vanwege schouderklachten. Of rugklachten. Bij mij de geijkte lichaamsdelen om last te geven. Dat ik schreef wist de therapeut wel, maar toen ik vertelde dat ik een ‘vakbroeder’ in mijn boek wilde opvoeren, stokte het gesprek, zijn handen lagen stil. Ik keek verbaasd om. Was de behandeling al afgelopen? ‘Jij mankeert helemaal niks,’ zei mijn behandelaar, ‘jij komt hier om te spioneren.’