Waar kwam dat vandaan? Dat ik vond dat mijn script wel uitgegeven kon worden? Langs welke meetlat had ik het gelegd?
Natuurlijk heb ik me gewaagd aan fantasieën dat mijn boekverhaal een droomdebuut werd, een bestseller to be. Ik wist donders goed dat de kans groter was van niet.
Waarom dan toch doorzetten, als de uitkomst zo ongewis is?
Is dat puur het natuurlijke verloop? Dat je op een zeker moment met je kunst naar buiten wil? Dat je denkt: al moet ik er struikelend en vallend komen, ik ga die weg op.
Het was een niet uit te leggen drijfveer, bijna een instinct, dat me onherroepelijk voortduwde, dwars door de twijfel heen. Iets sleurde me mee, terwijl ik bibberde: ‘Dit kan niet, dit moet nog niet, ik ben er nog niet klaar voor, ik ben bang.’
Na de teleurstellende reacties of zelfs geen reactie van vijf gerenommeerde uitgeverijen, wisselde ik van aanpak. Iemand moest me maar eens vertellen hoe het moest. Had ik dan meer kans om uitgegeven te worden?
Na mijn verstokte wijsneuzerigheid was dit een opvallende draai. Ik wist het toch zo goed? Niemand mocht kritiek op mijn scripts leveren en nu liet ik alles uit mijn handen vallen om het me te laten vertellen?
Ik ging adviezen en tips ophalen, maar dan niet bij de minste.
In 1986 was het geen probleem om het adres van Leni Saris te krijgen van haar uitgever.
Een correspondentie begon. Dat leidde na een paar maanden tot een ontmoeting. Ik treinde naar Rotterdam, een bos bloemen mee. In de stad nog een stukje met de bus naar de wigwam (haar eigen woorden) van Leni Saris.
Een druk op de bel, de deur werd van boven open getrokken. Ik keek langs de trap omhoog en… daar stond ze.