‘Zal ik me dan maar even voorstellen?’ Ik gaf de vrouw, die ik al jaren van gezicht ken een hand. Ze woont ook in Langedijk. Om privacy-redenen zal ik haar naam hier niet herhalen.
We schudden handen voor de slagboom van de brug over het Noordhollands Kanaal bij Schoorldam. We waren allebei op weg naar het strand, zo bleek. Het fietsstrand in Schoorl, dat vanaf dat punt nog ruim zeven kilometer fietsen is.
Nog ruim zeven kilometer om een gesprek te hebben, onderbroken door de inhaalmanoeuvres, waardoor we achter elkaar moesten fietsen.
Wat bespreek je als je elkaar verder niet kent? Wat niet, kan ik beter zeggen, want voor de ander is alles nieuw.
Klimmend en dalend door de bossen en de duinen, werden de grote lijnen van ons beider levens besproken. En dan kunnen er toch zulke mooie dingen gezegd worden.
Deze mevrouw zei iets wat ik prachtig vond: ‘Als je jong met elkaar begint, kun je best wel de tegenpool zijn van de ander. Je groeit nog naar elkaar toe. Als je wat ouder bent,’ zo meende mijn mede-strandgangster, ‘kun je beter wat meer op elkaar lijken, omdat je dan wat minder makkelijk naar elkaar toe groeit.’
Bij de fietsenstalling gingen we uit elkaar. Ik zocht een plekje op het strand en griste het schrijfblok uit mijn tas. Blij dat ik die altijd bij me steek, voor het geval dat.
Ik heb me een kramp geschreven. De woorden van die dame vielen peilloos diep bij mij, in een onmetelijke brede betekenis. Bovendien kon ik dat wat die mevrouw zei, naadloos in mijn verhaal inpassen.
Ik kon het, zogezegd, zo uitsmeren op mijn broodje.
Het klinkt als niets bijzonders, zo een eindje met elkaar op fietsen, beetje praten. Maar de manier waarop het bij mij binnenkwam, had iets magisch.