Getijdendans

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1

 

‘Jij hier?’ Cox kreeg het niet meer uit haar hoofd. Dat zinnetje, met die vooringenomen intonatie, bleef doorzeuren als een eindeloze echo. De rest van het gesprek was al net zo suggestief geweest. Ze voerde talloze gesprekjes met gasten, in de loop van een dag.

’s Avonds, na sluiting, bleef daar niet veel meer van over dan een bonte verzameling herinneringen, waarvan de een haar liet glimlachen en een ander een frons teweeg bracht.

Die morgen liet haar talent voor rake opmerkingen haar in de steek, toen ze opeens tegenover een klasgenoot van de lagere school stond. Margaret had op het terras plaatsgenomen met haar man en haar zoontje, een beweeglijke peuter van anderhalf jaar oud.

‘Ja, van Pasen tot half oktober, hoor,’ antwoordde Cox, alsof het zo verwonderlijk was dat ze in ‘Het Seizoen’ werd aangetroffen.

‘Maar je doet het al jaren?’ riep Margaret uit.

‘Ja…’ zei Cox, op een toon, die uitdrukte nou èn, ze voegde eraan toe: ‘Naar volle tevredenheid.’

‘Geen behoefte om je vleugels uit te slaan?’

‘Als de wereld aan mij voorbij trekt…Nee, hoor.’

‘Of om je settelen?’

Als dat betekende een huwelijk met een man, zoals zij had uitgezocht? ‘Nee, dank je. Anderzijds… ik voel me hier gesetteld genoeg.’

‘Vastgeroest, bedoel je!’ Margaret moest zelf het hardst lachen om haar grapje. Haar man liet het bij een flauw glimlachje.

Cox’s oud-klasgenote vond zichzelf kennelijk nogal een vrouw van de wereld. Als gesettelde vrouw, met man, kind, huis en hypotheek permitteerde ze zich behoorlijk beladen meningen.

Hield gevestigd zijn voor haar in dat ze kwetsend mocht zijn tegen mensen die minder geluk hadden dan zij?

Ze moest zich er niets van aantrekken. Ze leidde een ander leven dan Margaret, maar daarom geen slecht leven. Wie was Margaret om dat te veroordelen? Haar oud-klasgenote wist niets af van de mate waarin zij, Cox, gelukkig was.

’s Avonds, terwijl ze schoonmaakte na sluiting, drong het tot haar door waarom ze haar oude klasgenoot met haar onnadenkendheid niet uit haar hoofd kreeg.

Het was meer van hetzelfde. Het leek wel of er de laatste tijd steeds vaker vraagtekens bij haar leven werden gezet. Op zijn eigen, afwezige manier door haar vader bijvoorbeeld, Beschier van der Linden, eigenaar van zowel de antiekzaak in Bergen als van ‘Het Seizoen’, het paviljoen op het strand van Bergen aan Zee.

En niet te vergeten: Ferdie.

Ferdie Bruynooghe speelde een verwarrende rol in haar leven. Ze waren op de verkeerde voet begonnen, vorig jaar, toen ze hem voor het eerst ontmoette. Cox had er een hard hoofd in of ze goed met hem zou kunnen samenwerken. Dat was meegevallen. Als collega’s konden ze het goed met elkaar vinden. Ferdie was de bedrijfsleider van ‘Het Seizoen’ en woonde in hetzelfde huis als Cox. Hij was als huurder verbonden aan het huishouden van Beschier, sinds hij in maart uit Zeeland was gekomen om zijn nieuwe baan op zich te nemen.

Daar zat de crux. Collega’s konden beter niet onder één dak wonen. En sinds een week of drie… nou ja, dat beter nog niet bekend worden.

‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei Myriam, toen Cox de volgende dag achter de keuken haar broodje opat, waar de artieste haar gezelschap hield. ‘dat is waarom het je stak. Je hebt me er al meer over verteld. Dat je vader op er al vaker op heeft gezinspeeld dat je meer zou moeten doen dan serveren en lesgeven. Maar hij bedoelt dat goed, natuurlijk.’

 

‘Die goede bedoelingen komen me mijn neus uit,’ mopperde Cox, ‘ik ben achtentwintig en in staat – en ook van plan - om mijn eigen leven te leiden. Dat ik nog bij mijn vader in huis woon, wil niet zeggen dat hij me heeft te vertellen wat ik moet doen.’

‘En dan komt daar nog zo’n mevrouw,’ Myriam, met haar kunstzinnige aanleg, zag het voor zich als een toneelstukje en moest er om lachen, ‘zo’n mevrouw die denkt dat ze arrivée is omdat ze een man en kind heeft en dat ze, vanuit de hoogte, wel even de lakens kan uitdelen.’

‘Moet ik daar jaloers op zijn? Op het feit dat zij al getrouwd is en een kindje heeft?’

‘Nou, zeker niet als er zo mee omgegaan wordt. Wees maar blij met je vrijheid. Cox, jij kunt nog…’

‘Goedemiddag, dames, smaakt het?’ Ferdie Bruynooghe verscheen op de steiger achter het paviljoen waar de kratten en fust werden opgestapeld. Het was tevens de plek waar de nieuwe voorraad werd afgeleverd. Ferdie telde de dozen, keek er snel in en tekende af op zijn lijst. Hij verdween weer.

Myriam knikte in de richting van de verdwenen Ferdie. ‘Jij kunt nog op jacht.’

‘Waarom stuur je mij achter hem aan?’ vroeg Cox. ‘Volgens mij heb je zelf een oogje op hem.’

Myriam likte suggestief haar lippen. ‘’t Is een lekker hapje, maar hij ziet mij niet staan. Jij, daarentegen…’

‘Myriam de Korte, nu begin jij ook al met mij te sturen!’

Myriam liet zich niet verleiden tot ernst of verantwoordelijkheid voor haar uitspraken. ‘Tja, Cox, als jij vaststelt dat ik de zoveelste in een lange rij ben, dan moet jij wel het type zijn dat het uitlokt om betutteld te worden.’

Myriam had de muizenissen verjaagd met haar humor. Cox lachte net zo hard mee. ‘Natuurlijk, natuurlijk! Het ligt wel weer aan mij! Jij ziet dingen die er niet zijn.’

Cox was gesteld op Myriam. Als ze ernstige onderwerpen al torpedeerde met een grap, deed ze dat met de beste bedoelingen. Het was bedoeld om het Cox van de andere kant te laten zien. Mede dankzij de aanwezigheid van Myriam was de zomer anders dan vele voorgaande.

Ze lachte daarnet wel luchtig het feit weg dat Myriam dingen zag die er niet waren, maar in het geval van Ferdie kon ze nog wel eens iets op het spoor zijn. Cox moest toegeven dat haar gevoelens voor de Zeeuw rigoureus waren veranderd. Het was begonnen met respect voor zijn ervaring. Hij was goed in zijn vak en had hart voor de zaak. Hij was een waardig opvolger van Frans Tuitert, de vorige bedrijfsleider. Toen hij vorig jaar in oktober een weekje in Bergen was geweest om zich te oriënteren, had hij – zeker in het geval van Cox - de kat uit de boom gekeken. Nu begreep ze dat wel. Destijds was ze verbolgen geweest om zijn vooringenomen opmerkingen. Dat had hun kennismaking negatief gekleurd.

Ze kreeg gaandeweg steeds meer waardering voor zijn inzet en voor de manier waarop hij omging met het personeel. Voor zijn humor, die zowel aarzelend als haarscherp kon zijn. Eveneens waardeerde ze de blauwgrijze ogen onder die bruine krullen van hem. Verder had ze onlangs zijn overige fysieke kwaliteiten leren kennen.

Ze hield nog steeds vol dat ze niet echt verliefd op hem was. Ze kon alleen maar aan niemand anders denken. De herinnering aan vrijen met hem was zinderend prettig en het vooruitzicht van de volgende vrijpartij gaf een heerlijke spanning.

Cox schraapte haar keel. Het werd de hoogste tijd om haar gedachten een andere richting uit te dwingen.

‘Hé Myriam, waar is Karel?’ vroeg Cox, maar ze vermoedde de verblijfplaats van de andere helft van het artiestenduo al. Ze wees naar de vloer.

‘Ja, hij zit onder het paviljoen.’ Karel kon een stuk slechter tegen de warmte dan zijn partner.

Myriam gaf het een heel andere reden. ‘Je weet het, Cox, sinds hij uit de kast is, moet hij zich onder de vloer kunnen terugtrekken!’

‘Anders nog wat?’ vroeg Myriam nog, voordat ze Karel optrommelde.

‘Weinig…’ bedacht Cox. ‘Of toch. Morgen komen mijn vader en Marie hier lunchen. Mijn vader wil me er graag bij hebben. Ze hebben iets belangrijks te melden. Ik vind het een beetje een constructie, hoor. Ze kunnen me dat toch ook thuis vertellen?’

‘Maar je werkt toch morgen? Dan kun je toch niet met ze lunchen?’

‘Ik heb het zo geregeld dat ik om drie uur kan beginnen. Kunnen we eerst lunchen en dan blijf ik hier om te werken.’

‘Ach, wie weet word je prettig verrast.’

‘Ik wacht het wel af. Sinds ze trouwplannen hebben, leven ze in hun eigen wereldje.’

 

Karin kwam, heupwiegend, om de tafels te ontwijken, op Cox af. Net als Cox was ze in zwart-wit gekleed. Al het bedienend personeel in ‘Het Seizoen’ droeg een lange, zwarte schoot, waarop verticaal de naam van het café geborduurd was. ‘Cox, kun jij opnemen aan tafel veertien,’ vroeg haar collegaatje, ‘daar zitten Fransen, denk ik. Ik kan ze niet verstaan. Ook hun Engels niet.’

Cox liep naar de bedoelde tafel. In de zomer werd Bergen overspoeld door Duitsers. Alle serveersters konden zich voldoende uitdrukken in het Duits, maar Frans lieten ze gemakshalve aan Cox over. Zij had immers die Franse dame in huis. Cox moest wel goed Frans spreken.

Die veronderstelling was juist, bovendien was Cox zelf gediplomeerd lerares.

‘Bonjour, mesdames et messieurs,’ groette Cox, in foutloos Frans vroeg ze wat het gezelschap wilde drinken. Ze stond klaar met het bestelcomputertje in haar hand, het pennetje zweefde boven het schermpje, klaar om aan te tikken. Ze was eraan gewend dat één persoon begon met bestellen, vervolgens werd afgeleid door iemand, dan werd er geaarzeld en wat gewijzigd. Uiteindelijk rolde de definitieve bestelling eruit. Niets om je druk over te maken. Bij de Fransen was het niet anders. Cox was de taal voldoende meester om door het geharrewar heen toch de juiste bestelling op te nemen. Ze toetste het gevraagde door naar de bar.

 

Als ze ergens mee zat, zocht Cox de zee op. Dat deed ze al jaren. Ze was ermee begonnen nadat haar was verteld dat haar moeder was overleden. Het was in februari, toen ze net veertien was geworden. Nooit meer zou ze dat beklemmende moment vergeten.

Ze kwam uit school, zette haar fiets in de schuur. In de huiskamer trof ze haar vader en een buurvrouw aan. Niet haar moeder. Dat simpele feit was al onheilspellend, die ongewone combinatie van haar vader en buurvrouw Miedema. De uitdrukking op hun gezichten had haar regelrecht bang gemaakt. De wijdopen ogen, het zwijgen, buurvrouw die friemelde aan een zakdoek. Cox wist al dat er iets heel erg mis was, zonder dat er een woord was gesproken.

‘Cox, mijn appeltje…’ Maar mama…?

‘Kom eens zitten, schat…’ Beschier klopte op de bank. Mama kwam toch dadelijk gewoon binnen lopen?

‘Er is iets heel naars gebeurd…’ Met mama? Ze ging niet op de aangewezen plek zitten.

‘Waar is mama?’ vroeg Cox, met een piepstem, omdat haar keel opeens zo droog was. Langs haar ruggengraat liep ijswater en haar huid prikte overal.

‘Mama…’ begon Beschier. Hij schraapte zijn keel. ‘Mama komt niet meer thuis, lieverd. Mama is…Ze heeft een ongeluk gehad met de auto. Ze is… ze is dood.’

‘Niet dood…’ fluisterde Cox, ze kon de enormiteit van het feit niet aan. Toen - in pertinente ontkenning - riep ze uit: ‘Niet dood! Niet mama! Dat kan niet! Mama mag niet dood!’

Cox rende de woonkamer uit. Was het de meest misselijke grap die haar vader ooit gemaakt had? Nee, de schrik bonkte zich met elke hartslag dieper haar wezen in, terwijl ze uit alle macht probeerde haar oude, vertrouwde wereld ervoor in de plaats te zetten.

Cox besefte niet eens dat ze haar fiets uit de schuur pakte en blindelings wegfietste. Ze hoorde niet dat haar vader haar achterna riep: ‘Cox, blijf hier! Waar ga je heen? Je moet niet weggaan. Je zult…Straks ben ik…’

Ze had geen begrip voor het feit dat haar vader net zo goed radeloos van verdriet was, in de war en wanhopig.

Evenmin hoorde ze stem de van buurvrouw Miedema: ‘Laat haar maar even, Beschier. Ze komt wel weer terug. Dit is haar manier om ermee om te gaan. Voor jou is het al een enorme schok. Wat denk je van je kind…?’

Cox fietste als bezeten, trapte tegen de wind in, stond op de trappers. Als al haar energie in de inspanning ging zitten, hield dan het denken op? Kon ze zover vluchten dat ze buiten het bereik van de afschuwelijke waarheid kwam? Zonder te zien waar ze reed, was ze bij het strand aangekomen. Ze zou zich van het duin hebben afgestort om op het strand verder te fietsen, maar de wielen stopten vanzelf in het zand en Cox schoot over het stuur. Ze sprong van haar fiets af en gooide hem opzij. Ze holde het strand op. Zich amper bewust van haar omgeving, tornde ze tegen de wind op.

Het was onmogelijk dat haar moeder dood was. Annet was het fundament onder haar bestaan. Mama was kalm, verstandig en zelfverzekerd. Beslist niet het type dat een auto-ongeluk kreeg.

Ze was alleen en in de steek gelaten. Als ze verdrietig was, zocht ze haar moeder op. Nu was haar het grootste verdriet overkomen en was er geen moeder meer bij wie ze met haar verdriet terecht kon.

Cox huilde, haar keel verstikt door de tranen. Die stomme tranen kwamen nog niet eens in de buurt bij wat ze voelde. De gitzwarte verschrikking, die haar wilde opslokken. Die onzichtbare hand, die haar hart fijnkneep, hoe hard dat ook bonkte.

Cox wist niet hoe ze verder moest leven, ze wilde niet eens verder leven. Haar blik viel op haar benen, die doorliepen, zelfs zonder aangestuurd te worden. Wat kon haar lichaam, haar leven haar nog schelen? Ze wilde haar moeder volgen, in de dood. Dan was ze tenslotte uit de ellende vandaan.

Met elke volgende ademteug raakte haar moeder verder van haar weg. Werd de ongelooflijke waarheid meer en meer waar. Cox bevond zich in een oneindige grijsheid, die haar haar pijn deden uitschreeuwen. Er was geen troost, er was geen warmte. Niets was er om het leed te verzachten. Alleen het geruis van de zee leek een stem, die sprak van altijd voortdurende bestendigheid.

 

Cox betrapte zich op de gedachte dat haar moeder elk moment de huiskamer kon binnen komen. Dan werd ze kwaad omdat ze zichzelf voor de gek had gehouden. In de kamer zaten mensen, die juist waren gekomen om te condoleren met het overlijden van mevrouw Van der Linden. Familie, vrienden, buren. Vreemde mensen, soms mensen die ze vaag kende. Het was een wirwar van gezichten en het duurde voort tot de begrafenis.

Cox was maar vaag bij de dienst aanwezig. Ze las de brief voor die ze aan haar moeder geschreven had. Ze wist niet of ze er moed voor had. Het werd buiten haar om bestuurd. Ze deed het voor haar moeder. Als ze het niet opbracht, zou ze zichzelf en haar moeder teleurstellen. Dus bracht ze het op.

Na de begrafenis volgden er kleurloze, naamloze dagen. Voor zover ze wist, ging ze naar school. Haar lichaam zat daar een aantal uren per dag. Ze zag gezichten die meelevend stonden, monden spraken woorden van deelneming. In de gang weken de leerlingen uiteen.

Ze leek een Mozes die de Rode Zee deed splijten. Haar verdriet leek een besmetting. Men wilde er niet door aangeraakt worden.

Cox wist niet hoeveel dagen er waren verstreken na haar moeder’s begrafenis, toen er een slanke vrouw haar opwachting maakte in hun huis. Ze was niet klein en niet groot. Haar blonde haar moest enorm dik zijn, als de bobline waarin het geknipt was zo wijd uitstond. Ze droeg een zwarte jurk, met mouwen tot haar ellebogen. Ze had een zilveren broche op de jurk gespeld. Haar zware, brede armbanden waren eveneens van zilver.

Opeens was ze er, in hun woonkamer, in gesprek met haar vader. Ze had een zwaar accent. Ze moest van Franse afkomst zijn.

Beschier wendde zich tot zijn dochter. ‘Cox, dit is mevrouw Marie Neuféglise.’

Cox’ nieuwsgierigheid liet het afweten. Het was haar best wie haar vader uitnodigde. Ze nam de fundamentele beleefdheden in acht en gaf automatisch een hand. ‘Aangenaam, mevrouw, ik ben Cox.’

Ze verliet de huiskamer weer met een vaag besef van de vragende uitdrukking op het gezicht van haar vader. Op haar kamertje liet ze de boekentas van haar schouder glijden en viel op bed om zich over te geven aan vormloze, maar vooral sombere gedachten. Ze lag daar tot haar vader haar riep voor het eten. Dan zat ze aan tafel een tijdje met haar eten te spelen, alvorens ze weer terug ging naar haar kamer om verder te piekeren.

 

Vanaf die dag was het anders. Marie Neuféglise ging niet meer weg. Na het gesprek dat Marie met Cox’ vader had gehad, maakte ze het avondeten klaar. Ze zat bij hen aan tafel. Cox had niets van het gesprek meegekregen, omdat ze naar haar kamer was gegaan. Ze keek er vreemd van op de Française in de keuken aan te treffen. Ze wist niet of ze haar vraag uit nieuwsgierigheid of verbazing stelde: ‘Heeft papa u voor het eten uitgenodigd?’

‘Ja, is dat niet bijzonder vriendelijk?’ Ze knikte naar Cox en keek naar Beschier. Opeens leek ze zich de afspraak te herinneren van niet teveel informatie weggeven. Cox kreeg antwoord op haar vraag, maar meer ook niet. Beschier legde niks uit.

‘Ik denk het wel.’ meende Cox, niet al te geïnteresseerd.

De volgende ochtend was Marie al weer present in de keuken, klaar om een ontbijt te maken voor Cox. ‘Bonjour, ma belle,’ begroette ze haar.

‘Goedemorgen,’ zei Cox, nu toch wel echt verbaasd, ‘waarom hebt u gisteravond niet gezegd dat u zou blijven?’

Marie Neuféglise zocht naar woorden. Cox was haar voor. ‘Bent u gebleven… voor mijn vader?’

‘Non, ma petite! Nee, het is niet… wat jij nu denkt. Ik ben gebleven… voor jou.’

Geschokt door haar eigen gedachtengang, klonk ze brutaal en bot: ‘Nou, voor mij had u niet hoeven blijven, hoor.’

‘Cox,’ begon Marie, bijna fluisterend. De ‘x’ in haar naam was nog nooit zo zacht uitgesproken. Cox kreeg er kippenvel van. ‘ik heb gister een gesprek gehad met je vader. Ik heb hem aangeboden om voor jou te zorgen.’

‘Dat doet papa toch al?’ Mama was niet te vervangen, maar haar vader zorgde voor haar. Er stond elke avond eten op tafel. Of het lekker was, wist ze niet, ze at er bijna niets van. Wat ze at, proefde ze niet.

‘Ja, liefje, maar het is voor je vader erg moeilijk om zijn zaken en de huishouding te combineren. Ik zal dat laatste voor mijn rekening nemen.’

‘Waar komt u zo opeens vandaan?’

‘Ik heb al een aantal jaren bij een familie hier in Bergen gewerkt. De meisjes zijn de deur uitgegaan.’

‘Dus u werd overbodig?’ Het was een voor de hand liggende conclusie, maar alleen een veertienjarige durfde die hardop uit te spreken. ‘Nou, ik weet het niet, hoor…’

Het kwam Cox een beetje al te precies uit. Het kwam haar uitgekookt en berekenend voor.

Opeens was daar een Franse vrouw hun huis binnengedrongen. Ze leek haar plaats al te hebben opgeëist, voordat Cox doorhad wat hiervan de bedoeling was. Daarvoor had ze teveel aan haar hoofd. Ze was helemaal niet in de stemming om mensen welkom te heten, om behaagziek te zijn. Bovendien leek er niets meer aan te veranderen. De blonde Française leek haar niet onaardig, maar ze moest wel weten hoe Cox erover dacht. ‘Tja, als u al een tijdje in Nederland woont, weet u misschien dat we hier een gezegde hebben…’

‘Welk gezegde?’

‘De een zijn dood is een ander zijn brood.’ Ze sloeg de deur achter zich dicht en ging naar school. 

 

Marie had een paar gesprekken gevoerd met Beschier voordat ze bleef. Hiervan had Cox niets meegekregen omdat ze op school zat. Eén van de dingen waarover ze het eens waren geworden, was dat Cox maar niet overladen moest worden met informatie. Het meisje ging gebukt onder verdriet. Het leek de volwassenen beter om zo geruisloos mogelijk te proberen het huishouden weer vlot te krijgen. Cox, zo werd verondersteld, kwam vanzelf wel met vragen. En dat kwam ze. Gelijk de eerste ochtend al. Onder het immense verlies dat ze met zich meedroeg, zat nog vuur. Niet alleen had ze Marie al bestookt met vragen, ze had haar ook al geconfronteerd. Het had Marie eventjes in een moeilijke positie gebracht, maar toch was ze er blij om. Het bewees dat Cox haar temperament niet had verloren. Naast alles wat ze al te verstouwen had, moest ze ook nog verwerken dat er een volslagen vreemde deel ging uitmaken van het huishouden. Hoe Marie dat ook wilde doen, Cox ging dat niet zonder slag of stoot accepteren.

Terwijl ze de ontbijtboel opruimde, besloot ze dat dat logisch was. De volwassenen in Cox’ omgeving bedisselden maar. Het kon op Cox overkomen dat er geen oog was voor haar nood.

En dat was nou juist waarvoor Marie gekomen was. Hoe langer ze erover nadacht, hoe duidelijker het Marie werd dat zij niet per definitie degene was die Cox in vertrouwen ging nemen. Niemand kon de plaats van haar moeder innemen. Dat was ook absoluut niet Marie’s bedoeling. Ze wilde de huishoudelijke hobbels uit de weg ruimen en erop toezien dat Cox goed verzorgd werd. Voor Beschier werd ze een inwonende huishoudster. Hij kreeg het daardoor een stukje makkelijker. Het verdriet kon ze niet verlichten voor vader of dochter.

Wellicht kwamen ze nu wat eerder toe aan de verwerking ervan, nu ze niet langer last hadden van een huishouden dat niet draaide.

Door de dood van mevrouw Van der Linden was er een geheel nieuwe situatie ontstaan. Een weliswaar zeer ongewenste, maar ook zeer reële situatie. Er zou lange tijd nodig zijn, voordat zowel vader als dochter hadden leren omgaan met de leegte die Annet had achtergelaten.

Tegen die tijd zouden ze aan Marie gewend zijn. Dan zou ze niet langer een vreemde indringer zijn, maar iemand die deel uitmaakte van het gezin.

Voorlopig kon Marie alleen maar aanwezig zijn. Inmenging in de levens van Beschier en Cox van der Linden was de komende tijd niet aan de orde. Dat vond ze niet erg. Ze was gewend om zelfstandig haar gang te gaan, binnen een gezinssituatie. Alleen was de situatie bij de Van der Linden een wereld van verschil bij de familie Van Tuyllinghe.

De Bergense familie bij wie ze een aantal jaren gediend had, was van adel. Meneer en mevrouw waren baron en barones. De baron had een hoge functie in het bankwezen. Mevrouw was een veelgevraagde gastvrouw in society-kringen. Marie had Clarissa en Thecla zien opgroeien tot bloeiende jonge vrouwen. Mede door haar opvoeding konden de meisjes Van Tuyllinghe zich overal vertonen. Clarissa was onlangs getrouwd en Thecla studeerde in Amerika.

Marie’s diensten waren niet meer nodig, maar ze was welkom om bij de Van Tuyllinghes te blijven wonen tot ze iets anders had gevonden.

Het was mevrouw Charlotte, de barones zelf, die Marie opmerkzaam maakte op de tragedie die zich had voltrokken in huize Van der Linden.

‘Ik kende Beschier beter dan Annet van der Linden, door de antiekzaak.’ legde ze uit aan Marie. ‘Annet was een fantastische, talentvolle vrouw. Heel Bergen en omstreken liep met haar weg. Het maakte niet uit in wat voor kringen ze zich bewoog: ze werden er allemaal beter van als Annet zich ermee bemoeide. Van de tennisclub tot de Lions, van Jazz and Sail tot de kunstmarkt.’

Charlotte liet de overlijdensadvertentie aan Marie zien. ‘Kijk, ze hebben één meiske en als ik me goed herinner is Cox nu zo’n jaar of veertien.’ De barones zweeg even. ‘Marie, dáár ben jij nu nodig. Als het je aanstaat, zal ik Beschier bellen.’

Van kindermeisje voor twee meisjes die alles hadden wat hun hartje begeerde, ging ze op een meisje passen dat geen moeder meer had. Ze had nu al medelijden met dat arme kind, maar dat zou ze niet laten merken. Ze ging voor de uitdaging.

Dat haar taak zwaar werd, stond vast.

Op voorspraak van de barones, werd Marie uitgenodigd bij Beschier van der Linden. Ze wist niet precies wat ze moest verwachten van de weduwnaar. Hij was een beetje verdoold en verdwaasd, wat Marie niet verwonderlijk voorkwam, nu de belangrijkste pijler onder zijn bestaan was weggevallen. Ze merkte dat Beschier nog niet eens voor zichzelf had geformuleerd wat er in zijn huishouden nodig was. Hij was verdoofd door de klap. Maar een competente vrouw, die haar hulp kwam aanbieden, leek hem een oplossing. Het kindermeisje van de Van Tuyllinghe-meisjes nog wel, aanbevolen door de barones zelf. Hij kende Marie zelf niet, maar had over haar gehoord. Hij bedacht dat het wellicht het slimste was om een nagenoeg onbekende in dienst te nemen. Uit zijn netwerk van vrienden en kennissen kon hij ongetwijfeld een aantal vrouwen mobiliseren die zo nu en dan konden helpen. Maar Cox was er niet mee gediend als er dan eens die en vervolgens weer een ander over de vloer kwam. Los van de praatjes die het teweeg zou brengen.

Voor Cox werd gezorgd door een vrouw die wist wat het was om kinderen groot te brengen, al was ze zelf geen moeder. Dat was het belangrijkste. Als er in het dorp toch geroddeld moest worden over het feit dat hij binnen twee weken na de dood van zijn echtgenote al een andere vrouw onder zijn dak had, dan kon hij er niets aan doen.

Er werd geroddeld. Beschier was een weduwnaar van zesenveertig jaar, aantrekkelijk en niet onbemiddeld. De gesloten Marie was veertig en haar aantrekkelijkheid school in het mysterie waarin ze zich hulde. Niemand kende haar achtergrond. In een betrekkelijk klein dorp als Bergen was het nieuws gauw rond. Marie gaf echter geen krimp. Ze deed haar boodschappen bij de slager, de bakker en in de supermarkt en liet zich niet verleiden tot praatjes. Ze werd bekeken, maar aan de blikken was ze inmiddels gewend. Ze was de Française die bleef. Een blijvertje, maar nog altijd een vreemde eend in de bijt. Mensen kregen geen hoogte van de Franse vrouw, die vaak in het zwart gekleed ging. Die in de winkels met zachte stem om volkorenbrood vroeg, of om rosbief. Als de mensen dachten via Marie een kijkje in de keuken van de familie Van der Linden te krijgen, kwamen ze van een koude kermis thuis. Ze gaf niets prijs, dus werden er verhalen verzonnen.

Marie zag er niet opvallend uit, maar trok altijd de aandacht, zelfs als ze zweeg. Mannen – zelfs als ze gearmd over straat gingen met hun vrouw - draaiden het hoofd nogmaals om, als ze voorbij liep. Ze bleef onveranderd onder die aandacht. Marie was maar één zaak toegedaan: háár familie, zoals ze die in gedachten noemde. Ze was ze in alles toegewijd, zonder slaafs te zijn. Binnen haar betrekking behield ze onafhankelijkheid en zelfstandigheid en zocht ze voortdurend naar initiatieven.

 

’s Morgens zorgde Marie ervoor dat Cox op tijd opstond en ze zag erop toe dat de jongedame ontbeet. Als ze ’s middags uit school kwam, liet ze haar belangstelling blijken door te vragen hoe het op school gegaan was.

‘Ik zag dat je gister met je Engelse boeken bezig was.’ merkte ze op. ‘Wat zijn jullie aan het behandelen?’

Zeggen ‘ik weet het niet’ zou een beetje al te stom zijn. Cox verdoezelde het feit dat ze maar zo’n beetje boven haar boek hing, eerder dan echt te leren, door onbeleefd haar schouders op te halen, vergezeld door een onbestemd ‘hmm’.

Marie oordeelde niet. Ze corrigeerde Cox ook niet – nog niet.

 

Marie legde Beschier haar plannen voor. Ze wilde zijn dochter graag meenemen naar haar familie in Bordeaux. Een verandering van omgeving zou haar goeddoen. Haar kennis van de Franse taal zou met sprongen vooruit gaan.

‘Er is in Bordeaux genoeg te beleven wat een meisje van veertien boeit.’ betoogde Marie.

Beschier was het eens met haar plannen, maar toch bleef hij naar de neuzen van zijn schoenen kijken. ‘Als er op dit moment iets is wat haar überhaupt boeit…’

‘Het is logisch dat ze nergens belangstelling voor toont, na wat zij heeft meegemaakt.’ Marie corrigeerde zichzelf. ‘Na wat jullie beiden hebben meegemaakt. Maar dat mag niet de doorslag geven. Ze moet de draad weer oppikken. Ze moet weer ergens beginnen. Neem me niet kwalijk dat ik zo bepalend ben, maar ik wil Cox niet de keus laten. Ik wilde alleen jouw toestemming.’

Dat Marie in staat was haar boontjes te doppen, had Beschier allang gemerkt. Dat het nog dieper ging, was nieuw voor hem. Ze nam initiatief vanuit een duidelijke drijfveer. Ze had het beste voor met zijn dochter.

‘Ik weet dat ze op een zeer beïnvloedbare leeftijd zit,’ legde Marie uit, ‘daarom wil ik haar graag iets goeds meegeven.’

‘Ik hoop dat Cox er ook zo over denkt…’ peinsde Beschier hardop.

‘Dat zal ze zeer zeker niet. Daar heeft ze de leeftijd niet voor.’

‘Dan neem je nog heel wat op je, Marie: een onwillige puber meesleuren.’

Marie was geenszins ontmoedigd. ‘Dan wordt het pas interessant.’

Uit zijn antwoord bleek dat Beschier zelf ook niet zo gemotiveerd was. ‘Kun je deze positieve houding volhouden? Cox heeft alle interesse verloren.’

 

Beschier had het mis. Cox interesseerde zich wel degelijk voor iets. Ze was steeds vaker aan het strand te vinden om bij de zee te zijn. Ze zat urenlang aan de voet van het duin, haar knieën opgetrokken, haar ogen half geloken tegen de wind en het rondstuivende zand. In haar tas een schriftje en een pen. Ze liet haar gedachten de vrije loop, sprak fluisterend tegen haar moeder. Ze stelde de zee haar vragen. Zuchtend, sissend en bruisend braken de golven op de branding. De oppervlakte van het water was als een huid die op en neer ging op de ademhaling van een immens wezen, maar er kwam geen antwoord.

Dicht bij zee was ze niet alleen. De zee liet haar niet in de steek. De zee troostte.

Als haar gedachten een bepaald punt bereikt hadden, schreef ze gedichten in het schriftje. Ze tekende de branding na of de beweging van de golven.

In een wereld waarin niets van het oude nog herkenbaar was, was de zee voor Cox een constante. In de eerste, overweldigende paniek, toen ze net had gehoord dat haar moeder was overleden, was ze naar het strand gevlucht. Haar bestaan werd versplinterd door schrik, angst en verdriet. Duizenden niet te beantwoorden vragen gingen door haar hoofd. Cox had geen acht geslagen op de bestendige aanwezigheid van het onmetelijke water, maar onbewust was haar toch al een houvast geboden. Allengs kreeg ze meer oog voor de vriendelijke eigenschappen van de zee.

Thuis was er niets meer voor haar. Mama was er niet meer. Papa bemoeide zich niet met haar. Hij had alleen aandacht voor zijn werk. En dan was er ook nog Marie. De Franse vrouw was niet onaardig maar als het aan Cox lag, vertrok ze morgen nog. Ze was gekomen voor haar, omdat een kind toch op zijn minst een verzorger nodig had. Haar vader had de zaak, die kon de taak van het opvoeden van zijn dochter er niet bij hebben.

En Cox werd geacht het overal mee eens te zijn.

Thuis werd hoe langer, hoe meer een vreemde omgeving. Ze was op zoek gegaan naar een plek die wel vertrouwd aanvoelde. Op het strand, blootgesteld aan de elementen, voelde Cox zich beschermd en veilig. Ze was alleen, maar niet zo eenzaam als ze zich thuis voelde.

Eén van de laatste ontwikkelingen aan het thuisfront was de door Marie bedachte trip naar Bordeaux.

Daar zat ze niet op te wachten. Wat moest ze in Godsnaam in Frankrijk? Maar Cox was nog niet zover dat ze alweer actief kon strijden. Verder dan het stilletjes verduren, kwam ze niet.

Om van het gezeur af te zijn, stemde ze in. Het leek haar bovendien slimmer om het met het plan eens te zijn. Het zou een beetje vreemd afsteken om het met het ene voorstel eens te zijn en met het andere niet.

Wat Frans Tuitert had voorgesteld aan haar vader, stond Cox wél aan. Hij had Beschier gevraagd of hij Cox in het paviljoen mocht hebben, in de zomervakantie. Het was een afwasbaantje, meer mocht ze in de horeca niet doen vanwege haar leeftijd. Haar vader had het ter sprake gebracht tijdens het eten. Zachtjes, zoals de schuimende branding op een voorjaarsdag, had de betekenis van Frans’ plan zich aan haar voorgedaan. Werken in het paviljoen hield in dat ze elke dag op het strand kon zijn. Dicht bij de zee.

Ze liet niet merken dat ze voor het ene plan veel meer enthousiasme voelde van voor het andere.

‘Dat is goed.’ zei ze vlak. ‘Ik wil in de zomervakantie wel in ‘Het Seizoen’ werken. Ik heb toch niets anders te doen.’

 

Cox probeerde zoveel mogelijk langs Marie heen te leven. Marie, op haar beurt, hield het meisje scherp in de gaten, maar ze forceerde geen doorbraak. Ze bleef onveranderd belangstellend, zonder te overdrijven. Ze kreeg weinig belangstelling terug. Van Cox zou dat acceptatie betekenen en daar was ze nog niet aan toe.

Na school kwam Cox thuis, ze bleef eventjes en ging dan weer weg.

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Marie, nadat het een paar keer zo gegaan was.

‘Naar een plek waar ik graag ben.’ antwoordde ze schouderophalend. Ze verwachtte een preek waarin ze te horen zou krijgen dat ze vaker thuis moest zijn. Dat ze moest zeggen waar ze heen ging. Dat ze moest thuisblijven, als ze dat niet zei.

Maar Marie trapte niet zo gauw in de val. ‘Ben je daar veilig?’

De wind was haar uit de zeilen genomen. Overbluft antwoordde ze: ‘Honderd procent. En ik ben op tijd thuis voor het eten.’

Marie glimlachte. ‘Dat weet ik. Dat heb je toch al een paar keer laten zien? Ga maar gauw.’

 

Cox was ongesteld geworden. Het was één van die keren dat ze er vreselijke buikpijn van kreeg. Er was weinig wat daartegen hielp, maar een warme kruik op haar buik, maakte het enigszins draaglijk. Vanuit haar bed haar vader roepen en vragen om de warmwaterzak te vullen, was te gênant voor woorden. Je vader confronteren met je menstruatie was ongehoord. Bovendien kon ze inmiddels zijn reactie voorspellen.

‘Eh, lieve kind, vraag dat maar aan Marie. Die is daar beter in dan ik.’ Het was op weg een gevleugelde uitspraak te worden van Beschier.

Er zat niks anders op dan zelf haar bed uit te komen om het te regelen.

In de keuken trof ze Marie aan. De Française had haar voeten op een stoel gelegd. Haar schoenen stonden eronder, keurig netjes naast elkaar. Ze las een Frans tijdschrift. Ze ontspande zich na een dag vol huishoudelijke klussen. Cox had nog nooit iemand gezien die dat zo vormelijk deed. Ze droeg zelfs haar zwarte jurk nog.

‘Cox, ma chère,’ de gekouste voeten zetten zich op de grond, ‘kan ik iets voor je doen?’

Cox was overdonderd door de aanblik van Marie. Eiste ze maar zo weinig voor zichzelf? Was haar idee van relaxen op twee keukenstoelen zitten met een tijdschrift?

Op kousenvoeten was Marie maar een paar centimeter groter dan Cox. Door het opstaan was Marie’s gezicht een indringende seconde lang vlakbij dat van Cox. De grijsblauwe helderheid in die blik was bijna teveel om te verdragen. Een ogenblik was Cox haar pijn vergeten.

‘Ik…ik wilde de warmwaterzak vullen…’ stamelde Cox.

Marie had de waterkoker al in haar handen. ‘Ah, oui, dat is het beste als je last hebt van menstruatiepijn.’ Ze wuifde het meisje in haar pyjama de keuken weer uit. ‘Kruip alvast maar weer in bed. Ik kom hem zo wel brengen.’

Cox verbeet zich in bed. Ze wilde zichzelf niet zijn op dat moment, ze wilde niet zijn waar ze was.

Marie was er dadelijk, met de warmwaterzak. Zonder het licht aan te doen, kwam ze naar Cox’ bed toegelopen. Ze had het ding in een handdoek gewikkeld zodat het rubber niet in aanraking kwam met Cox’ blote huid.

‘Alsjeblieft, liefje, beterschap en goedenacht.’

‘Dank je.’ was het laatste wat Cox kon uitbrengen alvorens in huilen uit te barsten. Het was van alles teveel. Teveel pijn door die rot-menstruatie, teveel wat misliep in haar leven. Ze miste haar moeder en haar vroegere leventje.

Ze wilde die stomme kruik niet, ze wilde de pijn niet. Ze wilde niet dat Marie wist van haar menstruatieklachten. Dat was een zwaktebod.

Ze wilde Marie niet.

Marie was te aanwezig geweest. Veel meer aanwezig dan haar moeder. Annet had teveel keren gemist om een kruik te maken voor haar dochter. Omdat ze door haar vele verplichtingen vaak weg was ’s avonds.

Het was Cox te bitter om in te zien dat iemand die ze niet in huis wenste, beter voor haar zorgde dan haar geliefde moeder. Dat kon niet bestaan. Het leek verraad.

Er was teveel wat mis ging, wat niet leuk was. Dat kon ze niemand uitleggen. Haar vader niet, Marie zeker niet, de meiden in de klas ook al niet. Toen ze eens probeerde uit te leggen dat ze overal alleen voorstond, was er eentje zo stom om te zeggen: ‘Ah, joh, daar ga je niet dood aan.’ Die meid had bij Cox afgedaan.

‘Jij zit wel in Bordeaux in mei.’ Margaret liet zich niet van haar slimste kant zien door te opperen dat het reisje naar Frankrijk iets goed zou maken.

‘Of ik daar op zit te wachten. Niks mis met Bordeaux, maar ik moet met háár mee.’  

‘Denk niet aan Marie, denk aan al die lekkere Franse dingen, Cox.’ Frédèrique reageerde duidelijk vanuit haar eigen standpunt. Onder haar make-up en mooie kleren was ze een enorme jongensgek.

Hoofdschuddend liep Cox naar de fietsenstalling. Ze begrepen het echt niet. Ze dacht niet aan jongens, ze had wel wat anders aan haar hoofd. Het enige lichtpuntje was ‘Het Seizoen’, waar ze mocht werken als de grote vakantie in juli begon.

Maar het was nog maar april.

 

Cox zat in de trein met Marie Neuféglise. De Franse vrouw woonde inmiddels ruim twee maanden bij Cox en haar vader in. Als het aan Cox lag, vertrok Marie morgen nog, maar inmiddels was ze aan de gedachte gewend dat Marie het huishouden bestierde.

Ze was tot Marie’s gezelschap gedwongen. Alweer zoiets wat ze niet wilde. Waarom was ze zo stom geweest om zo makkelijk, zo passief in te stemmen? Alleen maar om in dat andere geval – werken in ‘Het Seizoen’ – haar zin te krijgen? Dat had ze toch anders kunnen aanpakken? Door haar lijdzame gedrag bracht de trein haar nu op hoge snelheid naar een familie in Bordeaux. Wildvreemde mensen, die zich moesten verheugen op de komst van een eveneens wildvreemd meisje, met een beladen achtergrond, omdat Marie een plannetje bedacht had. Dan was ze nog beter af bij haar vader die eigenlijk nooit tijd voor haar had.

De paniek vloog haar aan. Wat moest ze zodirect doen, daar bij Marie’s familie? Ze was half wees, in haar eigen huis voelde ze zich niet thuis en nu ging ze veertien dagen naar Bordeaux. Omdat het léúk was. Ze vond het helemaal niet leuk. Ze voelde zich meer ontheemd dan ooit. Meer verlaten dan ooit.

Cox liet haar hoofd tegen de leuning zakken. Hoe kwam ze in Godsnaam deze veertien dagen door? Ze voelde zich zo machteloos. Of deze trein naar Bordeaux ging of naar het einde van de wereld, het maakte voor haar niet meer uit. Anderen hadden haar leven overgenomen.

Voor de dood van haar moeder had ze nooit het gevoel gehad dat ze bepaald werd. Nu wel. Ze had alles tegen. Haar leeftijd, haar omstandigheden.

Pas in juli werd het beter. Ze zou door haar aanwezigheid in ‘Het Seizoen’ vaak dicht bij de zee kunnen zijn. Haar baantje in het paviljoen bracht bovendien als prettige bijkomstigheid mee, dat ze over wat meer geld kon beschikken. Dat was een lichtpuntje. Op financieel gebied werd ze komende zomer toch beslist wat onafhankelijker.

Ze draaide haar hoofd naar links. Ze keek tegen haar eigen reflectie aan. Achter het raam werd het landschap steeds heuvelachtiger. België maakte plaats voor Frankrijk.
 

 

zee 1 zee 1