Na een pittige werkdag in een werkkring die behoorlijk veeleisend is, komt dochterlief bij me eten.
Ze ziet er niet meer dauwfris uit.
Ze duikt in mijn fauteuil, in de voor haar kenmerkende houding: dwars, haar benen hangen over de armleuning.
Ze gaapt: ‘Ik ben moe.’
‘Dat komt slecht uit,’ zeg ik, ‘je hebt vanavond nog zangles.’
Ze trekt het elastiek uit haar paardenstaart, rommelt eens flink door die lange haren heen en maakt een los-vast knotje.
Ze mag dan nog zo moe zijn, ad rem is ze nog steeds: ‘Ja, ik denk dat ik vanavond maar een instrumentaaltje zing.’